GROTERE NAOORLOGSE BOUWWERKEN
Rietveld bouwde in 1953-1954 het Nederlandse paviljoen op het Biënnale-terrein in Venetië, samen met J.B. van Grunsven en H. Schröder. De opdracht hiervoor kwam van het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen.
GROTERE NAOORLOGSE BOUWWERKEN
Rietveld bouwde in 1953-1954 het Nederlandse paviljoen op het Biënnale-terrein in Venetië, samen met J.B. van Grunsven en H. Schröder. De opdracht hiervoor kwam van het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen.
Het gebouw heeft een plattegrond van 16 bij 16 meter en centraal bevindt zich een lager gedeelte. De ruimte wordt verlicht door ramen boven het verlaagde deel en het licht wordt getemperd door houten shutters. Het ontwerp is van een ingenieuze eenvoud.
Het Sonsbeek paviljoen (1955) is een gebouw met nauwelijks ruimtelijke begrenzing, binnen en buiten vloeien in elkaar over. Rietveld zei er zelf over: ‘Paviljoen Sonsbeek, een beeldhouwpaviljoen in de tuin Sonsbeek in Arnhem. Dit was bedoeld als een tijdelijk gebouw. En ik heb daarvoor (ook) stenen gebruikt die men over het algemeen in de woningbouw gebruikt als scheidingswanden, maar die heb ik gekanteld, ik heb daardoor de gaten die constructieve bedoelingen hebben in die betonplaten, die heb ik juist naar voren gebracht om een mooi poreuze oppervlak te krijgen die in de natuur niet te hard is en ja, ook alweer ook om een beetje openheid te krijgen. Zoiets daar moet je niet lang over denken. Ik heb in de trein, toen ik een gesprek heb gehad met de opdrachtgever, dit modelletje gemaakt. Ik had toevallig een schaar en een stukje karton bij me. Thuis ben ik het meteen maar gaan uitwerken. Daar heb ik erg veel plezier van gehad. Die beelden die kwamen daar verbazend goed in uit. Dit was echt een werkje wat ik zo echt open ruimte kunst noemde, hè’.
Na afloop van de tentoonstelling is het paviljoen helaas afgebroken. In 1964 heeft een groep collegae en vrienden het plan opgevat om het weer op te bouwen in het Kröller-Müller beeldenpark, als eerbetoon aan Rietveld. Zelf heeft hij nog de plek mogen uitzoeken, maar kort daarna overleed hij, zodat hij de herbouw niet meer heeft kunnen meemaken.
De Ploegfabriek in Bergeijk (1956-1958), is een groot complex met tuin/parkaanleg door Mien Ruys. Rietveld werkte samen met ingenieur G. Beltman en met de directie van De Ploeg maakten zij een studiereis naar Zwitserland en Italië om kennis te vergaren over moderne fabrieksbouw. De fabriek kreeg een overkapping met een schaaldak, waarmee een grote ruimte overspannen kon worden met relatief weinig kolommen.
Het tentoonstellingsgebouw de Zonnehof (1958-1959) in Amersfoort is ontworpen in opdracht van de Gemeente Amersfoort. Hierbij is uitgegaan van een vaste maateenheid van drie meter, zowel horizontaal als verticaal. De gevels bestaan uit afwisselend glasvlakken en metselwerk in witte of blauwe geglazuurde stenen. De drie meter brede glaspuien zijn onderverdeeld in drie stroken van elk één meter breed.
Ook in de bestrating rond het paviljoen is die maateenheid voortgezet, zodat er harmonie is in de gehele ruimtelijke compositie. Het belangrijkste uitgangspunt bij het ontwerp is de lichtinval. Het licht komt binnen via zaagdaken met eronder lamellen en aan de zijkanten via de grote glaspuien. Aldo van Eyck zei over dit ontwerp: ‘In de Zonnehof schept Rietveld ruimte, niet zozeer door begrenzing maar door de beelding van het licht’.
Het gebouw heeft een open galerij als verdieping. Voor het ophangen van kunstwerken zijn 6020 duimpjes (haakjes) in een speciaal door Rietveld vastgesteld patroon (80 per m2) op de wanden aangebracht. Ook ontwierp Rietveld de tl-verlichting, die de modulaire eenheid accentueert. De avond voor de oplevering bedacht Rietveld het beeldmerk en de belettering voor de Zonnehof en liet deze de volgende dag aanbrengen op het glaspaneel boven de entree.
Rietveld kreeg in 1950 de opdracht voor het ontwerp van de Kunstnijverheidsschool in Amsterdam; enkele jaren later ook die voor de kunstnijverheidsschool in Arnhem. Rietveld vond dit zijn belangrijkste opdrachten. Het was een nieuwe kans om de voor hem belangrijke principes van prefabricatie en ruimte te realiseren of in ieder geval een stap verder te brengen.
Het ontwerpproces in Amsterdam was ingewikkeld en langdurig, door het ontbreken van financiële middelen en door het zoeken naar een geschikte locatie. Rietveld was ook op zoek naar de juiste schaal voor een gebouw met zoveel eisen voor de verschillende functies. Hij schreef hierover: ‘een goed overwogen lokalenplan dat wat vloeroppervlak past in een constructieplan; d.w.z. economische kolomafstanden en afmetingen van de lokalen hebben geleid tot een zelfde maateenheid. Zo’n maateenheid, die ook verticaal kan worden toegepast, geeft aan een gebouw verantwoorde en rustige verhoudingen met mathematische zuiverheid. Een goed doorgevoerde maateenheid is ook bevorderlijk voor de mogelijkheden tot het gebruik van fabrieksmatige vervaardigde bouwelementen’. En in 1957: ‘De hoofdconstructie is gedacht in beton; een ter plaatse ingestorte midden-constructie als ruggengraat, met schok betonnen vloer dragende constructie aan twee zijden hiertegen. Het totaal is beschermd door een glasmantel’.
Intussen werkte Rietveld ook aan het ontwerp voor de academie in Arnhem, waarvoor hij in 1957 de bouwopdracht kreeg. Hij schreef hierover: ‘wij ontwierpen de school in Arnhem als variatie op de school in Amsterdam, om voordeel te trekken uit de grotere hoeveelheid gelijke raam- en prefab betonelementen; het toeval wilde, dat de voorbereiding in Arnhem vlotter verliep, zodat de constructie voor Amsterdam nu in Arnhem eerder gerealiseerd zal worden’.
Medio 1961 startte de bouw van de kunstacademie in Arnhem en was gereed in de zomer van 1963.
De bouw van de kunstacademie in Amsterdam was nog maar net begonnen toen Rietveld op 25 juni 1964 overleed. In 1967 werd het gebouw in gebruik genomen en als eerbetoon aan de ontwerper werd de naam van het Instituut veranderd in ‘Gerrit Rietveld Academie’.
Op 1 januari 1961 werd de maatschap Rietveld, van Dillen en van Tricht opgericht. Joan van Dillen en Johan van Tricht, al jaren medewerkers van Bureau Rietveld, associeerden met Gerrit Rietveld om de continuïteit van het bureau te waarborgen. Rietveld was inmiddels 72 jaar oud.
Kerk de Hoeksteen in Uithoorn (1960-1965).
Rietveld aanvaardde de opdracht voor de bouw van de kerk op voorwaarde dat deze ook voor andere sociale doeleinden zou dienen. Er kwam naast de kerkzaal een toneelzaal, een foyer, vergaderruimte en een crèche.
Het gebouw is een halve kubus, samen met de weerspiegeling in het water aan de achterzijde, wordt een hele kubus zichtbaar. Voor het interieur van de kerkzaal ontwierp Rietveld de banken, een roodgranieten, cilindervormig doopvont, een kansel, een avondmaal-tafel en een stoel voor de dominee.
Het gebouw voor de Vrije Gemeente in Amsterdam (1964-1967) werd uiteindelijk gerealiseerd door J. van Tricht. Vlak voor zijn dood had Gerrit Rietveld het ontwerp van dit kerkgebouw tot in detail uitgewerkt. De ruimte moest, evenals die in Uithoorn, geschikt zijn voor muziek- en toneeluitvoeringen en er moesten kleinere ruimten komen voor allerhande sociaal-culturele activiteiten, zoals een crèche, een bibliotheek, een jongerenruimte en diverse bijeenkomst- en vergaderruimten.
Rietveld ging aan de slag, zodat er bij zijn overlijden in juni 1964 een aantal schetsen en gevelontwerpen op tafel lagen die aantonen dat er aan de hoofdopzet en het uiteindelijke gevelbeeld niet zo heel veel meer gewijzigd zou worden. Daardoor is sprake van een kenmerkend Rietveld-ontwerp van in elkaar geschoven rechthoekige volumes van verschillende omvang en hoogte en met platte daken. Het gebouw is helder en licht, met open grondvlakken en toont een overtuigende ruimtewerking. Voorts zijn er dichte gevelvlakken in wit geglazuurde bakstenen en vooral heel veel glas in strakke, dunne stalen kozijnen.
In december 1967 nam de Vrije Gemeente het gebouw, ook bekend als het Paviljoen Buitenveldert, officieel in gebruik.
Rijksmuseum Vincent van Gogh (1963-1973). Medeontwerpers J. van Dillen en J. van Tricht, gerealiseerd door J. van Tricht.
De opdracht voor de bouw van het museum werd aan Gerrit Rietveld gegeven door de Staat der Nederlanden. Het initiatief was genomen door de neef van Vincent van Gogh, de zoon van zijn broer Theo. Het gebouw telt drie verdiepingen, de expositieruimte wordt van bovenaf verlicht. Bovenin de vide die even hoog is als het gebouw, valt daglicht naar binnen door de 36 vierkante daklichten. Dit zorgt indirect voor voldoende licht op de rondom lopende galerijen. Het Van Gogh Museum was het laatste ontwerp van Gerrit Rietveld. Hij stierf vlak nadat hij de eerste schetsen klaar had. Het ontwerp is volgens deze schetsen uitgewerkt door de partners van zijn bureau. De essentiële onderdelen ervan, zoals het kubusvormige hoofdvolume, de entree en de vide met de trap zijn van zijn hand.
Ter gelegenheid van zijn 70e verjaardag in 1958 wijdde het tijdschrift Forum een nummer aan Gerrit Rietveld met bijdragen van vele collegae uit binnen- en buitenland, zoals Le Corbusier, Richard Neutra, Bruno Zevi, Alison en Peter Smithson, Alfred Roth, Jacobus J.P. Oud, Ben Merkelbach en Aldo van Eyck. Merkelbach schreef over Rietveld ‘…..Zijn onbevangenheid gaat gepaard met een uitzonderlijk meesterschap op het gebied van ruimtelijk vormgeving. Rietveld’s plaats in Nederland als architect is lang zo belangrijk niet als zijn plaats als architect in de wereld’.