Menu
ARCHITECTUUR

In de dynamische tijd van de avant-garde in de kunstwereld ontwikkelde Gerrit Rietveld zich van meubelmaker tot architect. In totaal heeft hij ruim 100 woonhuizen ontworpen en gerealiseerd, een tiental grotere bouwwerken en drie sociale woningbouwprojecten.

Hieronder volgt een overzicht van zijn werk in vier hoofdstukken: de vroege jaren (1900-1924), de vooroorlogse jaren (1924-1945), de naoorlogse woonhuizen en sociale woningbouw en tot slot grotere bouwwerken in de naoorlogse jaren.

De vier hoofdstukken

In vroege jaren (1900-1924) ontwikkelde Rietveld zich tot meubelmaker, volgde onderwijs in de basisvakken van ontwerp en bouwkunde en maakte een aantal baanbrekende meubelontwerpen. Geleidelijk verlegde hij zijn werk naar ontwerpen voor interieurs en winkelpuien.

De jaren 1924-1945. In 1924 droeg Rietveld de meubelmakerij over en vestigde zich in Utrecht als architect. Zijn eerste ontwerp als zodanig was het Rietveld Schröderhuis. Daarna ontwierp hij woonhuizen voor particulieren, experimenteerde met industriële prefab bouw en ontwikkelde het idee van het ‘kernhuis’.

In de naoorlogse periode en met name vanaf het begin van de vijftiger jaren kreeg hij vele opdrachten voor het ontwerpen van woonhuizen en sociale woningbouw. Ook kreeg hij toen opdrachten om grotere bouwwerken te ontwerpen.

Interessante bronnen met betrekking tot de hoofdstukken zijn terug te vinden in deze leeslijst.

DE VROEGE JAREN

 

Gerrit Rietveld  werkte bij zijn vader in zijn meubelwerkplaats. Zij maakten klassieke meubels en ook betimmeringen voor interieurs. Rietveld vertelde over deze periode: ‘dat ik van de oude stijlen ben afgeraakt was niet omdat ik ze niet mooi vond of omdat ik het niet goed kon maken want ik had het vak goed geleerd. Maar ik ben er mee uitgescheden omdat het geen voldoening gaf. Ik zag er geen toekomst in, want alles wat je maakte in die oude stijlen was eigenlijk slechter dan wat de mensen in die tijden zelf maakten’.

Vanaf 1904 volgde hij avondcursussen in tekenen, schilderen, boetseren, vaktekenen en stijl- en ornamentleer. Een van zijn docenten was P.J. Houtzagers, in die tijd een bekende architect in Utrecht.

‘dat ik van de oude stijlen ben afgeraakt was niet omdat ik ze niet mooi vond … ik zag er geen toekomst in’

In de periode 1909-1913 kwam Gerrit Rietveld in dienst van de firma Begeer en ontwierp showrooms in Lodewijk XIV en XV stijl. Daar ontmoette hij Erich Wichmann en Jan Eisenloeffel, die hem in contact brachten met zoals hij zei ‘meer moderne sferen’. In die tijd volgde Rietveld ook avondonderwijs bij de architect P.J.C. Klaarhamer. Deze had een atelier in hetzelfde pand als Bart van der Leck en zo maakte Rietveld kennis met het werk van deze kunstenaar.


Over deze tijd vertelde Rietveld: ‘Ik ben toen voor mijzelf allerlei dingen gaan maken maar ik wou toch eerst weten waar het eigenlijk naar toe moest. Ik voelde onmiddellijk dat je niet meer moest werken met de massa van het materiaal maar dat je moest werken met de ruimte die erin was en dat je dus een ruimte moest afscheiden van de algemene ruimte door middel van begrenzingen die niet volledig waren’.

Begin 1919 kwam hij via de architect van ’t Hoff in contact met leden van de Stijlgroep.

Rietveld zei over de Stijl: ‘ik ben bij de Stijl gekomen toen die al 1,5 jaar bestond. Heel toevallig omdat men mijn dingen zag en die kwamen overeen in uiterlijke vorm met de voortbrengselen van De Stijlleden. Maar De Stijl (die) had de bedoeling om een nieuwe stijl te maken, terwijl ik eigenlijk alleen maar een studie maakte (maar) die toevallig met de principes van De Stijl overeen kwam’.

Over het dressoir (Elling buffet) dat Rietveld in 1919 direct na de rood-blauwe stoel ontwierp zei hij: ‘Dat had tot principe die constructie [van de rood-blauwe stoel]; die constructie is niet alleen een hele typische sterke constructie die het hout in zijn volle kracht laat, maar het is tegelijkertijd een ruimtelijkheid; de drie dimensies van de ruimte zitten er in; dus als ik materiaal ging gebruiken dan gebruikte ik dat altijd ruimtelijk’.

In die tijd ontwierp Rietveld ook een aantal verbouwingen, interieurs  en winkelgevels. Zo kwam de winkelgevel van Begeer tot stand in 1919 en de winkel in Amsterdam van de Goud- en Zilversmid’s compagnie (1921) kreeg bij de verbouwing een bijzondere gevel. De pui is opgebouwd als een ruimtelijke compositie van verscheidene volumen en vlakken.

De verbouwing van de lederwinkel E. Wessels en Zoon in 1924 liet een etalage zien in de vorm van een grote glazen bak. De pui lijkt los te staan van de verdieping doordat de bovenlichten over de hele breedte van het pand naar achteren verplaatst zijn. 

Twee jaar eerder ontwierp Rietveld het interieur van de spreekkamer van huisarts A.M. Hartog in Maarssen, met een bureau, twee rechte lattenstoelen, een ladekast en een buizenlamp. Deze eerste versie had vier buizen, later werd de lamp meestal samengesteld uit drie delen. Een ultiem ruimtelijk object, waarin de drie dimensies van de ruimte zijn weergegeven.


DE VOOROORLOGSE JAREN (1924-1945)

In 1924 droeg Rietveld de meubelwerkplaats over aan Gerard van de Groenekan, een medewerker van de meubelmakerij vanaf het eerste begin. Zelf vestigde hij zich in 1925 als architect in het dan zojuist door hem gebouwde Rietveld Schröderhuis aan de Prins Hendriklaan te Utrecht. Het is in nauwe samenwerking met de opdrachtgeefster Truus Schröder-Schräder ontworpen.

Dit huis trok direct internationale aandacht, een ontwerp waarin hij zowel de ideeën van De Stijl met betrekking tot de begrippen functie, constructie, vorm en ruimte verwerkte, alsook die van het functionalisme.

Zelf zei hij over dit ontwerp: ‘Het huis was een studie voor het nieuwe. De hoofdzaak was dat we niet meer werkten met de bouwmassa, maar met de innerlijke ruimte die naar buiten voortgezet kon worden. Ook geen vaste wanden, maar schuifwanden. Hier vanuit is al het andere werk ontstaan’.


‘De hoofdzaak was dat we niet meer werkten met de bouwmassa, maar met de innerlijke ruimte die naar buiten voortgezet kon worden’

Sinds 2000 staat het huis op de Werelderfgoedlijst van de UNESCO

Rietveld bleef zijn hele leven, zoals hij dat noemde, kleine dingen maken: meubels, stoelen, als ruimtelijke constructies om daarin allerlei problemen op te lossen, die hij in de architectuur weer goed kon gebruiken. Aanvankelijk was dat noodgedwongen, omdat hij maar weinig opdrachten kreeg. Hij zei daarover:

‘We hebben allerlei kleine dingen moeten maken omdat men over het algemeen daar [zijn architectuur ontwerpen] nog niet aan toe was. Want u weet wel als je wat nieuws wil of je dat nou doet in de politiek of je doet het in de schilderkunst of je doet het in de beeldhouwkunst of in de architectuur, het nieuwe dat breekt met het oude en dat heeft dus iets onharmonisch. De harmonie van het verleden waar men aan gewend is dat wordt doorbroken en dan komt er een bepaalde tegenstand en die tegenstand moet je langzamerhand overwinnen, och, niet met, niet met te veel opzet. Maar je kunt het niet laten dus je gaat maar door, (en) hoewel ik het nu wel zie als een lijn die door mijn hele levenswerk heen loopt, maar dat heb ik toen helemaal niet geweten natuurlijk, dat voelt u wel. Ik heb allerlei probeersels gemaakt van stoelen dus eerst maar kleine dingen gemaakt en daar heb ik allerlei verschillende problemen in opgelost die ik later in de architectuur geweldig goed kon gebruiken. Dat kun je natuurlijk niet zo zien dat daar problemen in opgelost kunnen worden voor een groot gebouw bijvoorbeeld. En toch doe je dat omdat je geen andere gelegenheid hebt. Een gebouw ontwerp je eigenlijk vanuit een bepaalde constructie en uit alle eisen die aan zo’n gebouw gesteld worden en die heb je niet als je nou op je eentje een gebouw gaat ontwerpen, dan is dat een studie die is geen cent waard. Ik heb ook altijd (dus) volop in het leven gestaan, ik heb nooit studies gemaakt naast de opdrachten. En dat is eigenlijk heel goed. Je gaat daardoor niet fantaseren. Je blijft met je benen op de grond en als architect is dat natuurlijk heel erg nodig. Over het algemeen heb ik het meeste villa’s en buitenhuizen gebouwd. En dat was natuurlijk vreselijk aardig om de eisen van het wonen goed te leren kennen. Want iemand die wat geld over heeft om een stuk grond te kopen en een huis te bouwen voor zichzelf, die doet dat zo’n beetje voor z’n leven en die wil heel z’n levensopvatting daarin verwerken en van al die mensen leer je wat. Hoewel ikzelf helemaal niet zo veeleisend ben heb ik van die mensen helemaal geleerd hoe een mens hoort te wonen en hoe je dat het beste kon doen. En dat heb ik dan later kunnen toepassen ook in de volkswoningbouw en zelfs in de woningwetwoningen maar dat kan natuurlijk maar bij hele kleine stukjes en brokjes verwezenlijkt worden, want dat is een hele zuinige beweging’.

De eerste jaren van zijn bestaan als architect kreeg hij nog weinig opdrachten. Hij bouwde enkele huizenblokken in Utrecht, zoals aan de Erasmuslaanlaan (1930 en 1934) en aan de Schumannstraat (1931-1932).

Rietveld ontwierp rond 1930 een blok van vier woonhuizen in Wenen, als een van de weinige buitenlandse architecten in het kader van een internationale Bauausstellung, de Werkbundsiedlung. Hij kreeg deze opdracht van de architect Josef Frank.

Vanaf het einde van de twintiger jaren ontwikkelde Rietveld een voorliefde voor de volkswoningbouw, een woning voor de massa, liefst industrieel geproduceerd, om het leven goedkoper en aangenamer te maken. Het experimenteren met industriële bouw begon bij de garage met chauffeurswoning aan de Waldeck Pyrmontkade in Utrecht in 1927.

Rietveld schreef over dit ontwerp in het avant-garde blad i10: ‘Met deze bouw is getracht een stap nader te komen tot het fabrieksmatig vervaardigde huis’. Het was zijn eerste experiment met een industrieel, prefab vervaardigd woonhuis. Een structuur van stalen profielen, gevuld met in de fabriek geproduceerde, geglazuurde betonnen gevelelementen van drie bij één meter. Rietveld beschreef het zelf als een ‘proeve voor industrialiseering der bouw’. Het was een revolutionair experiment, zeker gezien de tijd waarin dit plaatsvond.

Hierna volgden er plannen voor volkswoningbouw, eveneens vaak bedoeld voor industriële productie. Rietveld schreef in 1929 in i10: ‘De zakelijke architectuur moet recht op het doel af gaan. We moeten helpen het leven te vereenvoudigen, te verlossen van overtolligheden. Het werk dat overblijft verlichten door overleg, mechanisatie en het bouwvak maken tot een goed georganiseerd industriebedrijf met een minimum aan passief en dwangwerk, om plaats te geven aan de vrije mensch ….’.

Rond 1928 ontstond het idee voor het Kernhuis. In die kern zijn de voordeur, het trappenhuis, toilet, keuken, badkamer en de water-, gas- en elektriciteitsvoorzieningen opgenomen.

De kern zou fabrieksmatig vervaardigd kunnen worden en op de bouwplaats kon de rest op ambachtelijke wijze  toegevoegd worden in verspringende verdiepingen om de gebruiksruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het is een huis zonder gangen, met de trap als enige verkeersruimte. Ook de ruimte tussen de voordeur en de trap is een gebruiksruimte, geen gang of hal. Zo is alle ruimte efficiënt benut. Helaas heeft Rietveld de kernhuisplannen niet kunnen verwezenlijken. Alleen het sociale woningbouwproject in Reeuwijk (1958) heeft kenmerken van dit principe.

In 1928 was Rietveld een van de oprichters van het CIAM (Congrès Internationaux d’Architecture Moderne) en in 1929 vormde hij samen met Mart Stam de Nederlandse afvaardiging naar het CIAM ‘Die Wohnung für das Existenzminimum’ in Frankfurt am Main.

Rietveld was een van de pioniers van Het Nieuwe Bouwen. Al vroeg had hij duidelijke opvattingen over architectuur: ervaren van de ruimte, prefabricatie om huizen (en ook  meubels) voor iedereen beschikbaar te maken en vermijding van het overbodige om zo de ruimtewerking te optimaliseren.

Daarbij ging Rietveld steeds verder in het opheffen van de grenzen tussen binnen en buiten, ook maakte hij vaak gebruik van nieuwe technieken. Een subtiel spel van verhoudingen, de zorgvuldig geleide lichtinval en de sobere afwerking zijn kenmerkend voor zijn huizen en gebouwen.

Belangrijk in het werk van Rietveld, naast de ononderbroken ruimte en het licht, is de maateenheid. Hij zei hier zelf over: ‘Goed begrepen en werkelijk streng doorgevoerd werken volgens maateenheden geeft aan het bouwwerk een kristallen helderheid. Als u een gebouw ziet dat streng volgens een maateenheid is gemaakt, dan ziet u eigenlijk aan het gebouw niets, maar u ondergaat een helderheid die u nergens anders vindt. Dit moet niet alleen in de lengte en breedte zijn, maar ook in de hoogte’.

In de dertiger jaren bouwde Rietveld woonhuizen voor particulieren, vooral mensen uit zijn vriendenkring, kunstenaars, intellectuelen. Mensen die zijn ontwerpen wisten te waarderen.

Huis Székely in Santpoort, gebouwd in 1934, toont een geraffineerde combinatie van rechthoekige en ronde vormen.


Huis Hildebrand (1935) in Blaricum heeft een op een vierkant gebaseerde plattegrond, met cirkelvormige en rechthoekige aanbouwen en een plantenkas tegen de achtergevel. De grote glasoppervlakken zijn gevat in stalen kozijnen en de bakstenen muren zijn wit gepleisterd.

Keuken en woonkamer zijn van elkaar gescheiden door een kastenwand met doorgeef-mogelijkheid. De keuken heeft een houten liftje om levensmiddelen in de grond te koelen. De woonkamer kan met een triplex harmonicawand in tweeën worden gedeeld. Deze toepassing is ook in de grootste slaapkamer aanwezig. Schuifdeuren voor de wc en badkamer geven ruimtebesparing. Dergelijke oplossingen zijn in veel huizen van Rietveld te zien.

‘Als u een gebouw ziet dat streng volgens een maateenheid is gemaakt, dan … ondergaat u een helderheid die u nergens anders vindt.’

In 1936 verbouwde Rietveld de Utrechtse bioscoop Vreeburg. De gevel werd bekleed met melkglas waarachter lichtbakken waren aangebracht. ’s Avonds werden hierdoor de op het glas door hem ontworpen letters ‘Bioscoop Vreeburg’ zichtbaar.

Het interieur was bijzonder, ter verbetering van de akoestiek had Rietveld in de natte kalk van de wanden Genemuider matten gedrukt. De stoelen zijn eveneens door Rietveld ontworpen, en uitgevoerd door Metz & Co, met lila bekleding.


Bovenop de bioscoop ontwierp Rietveld een appartement waar hij met zijn gezin ging wonen. De inrichting was naar zijn idee de ideale woonomgeving, één grote ruimte achter een elf meter brede glaswand met uitzicht op het Vreeburg. Er waren nissen als slaapkamers, met alleen gordijnen als afscheiding naar de grote leefruimte.


NAOORLOGSE WOONHUIZEN

 

Het aantal opdrachten moest geleidelijk aan groeien, pas in de jaren vijftig kreeg Rietveld er steeds meer. Dit hing grotendeels samen met het toen pas beschikbaar komen van de middelen voor nieuwbouw, maar ook met de late erkenning van zijn werk als vernieuwend architect en de waardering daarvoor.

Huis Slegers (1955)

Deze woning met atelier in Velp is gebaseerd op een meterstramien en dat bepaalt duidelijk de eenheid van het totaalontwerp. De noordgevel van het atelier bestaat uit een raster van vier meter hoog, opgevuld met ramen van één bij één meter. Het huis is beperkt van omvang, om de ruimte optisch te vergroten zijn de wanden tussen de verschillende vertrekken gedeeltelijk van glas.

Huis van den Doel in Ilpendam (1959).

Dit is een huis met een grote, hoge woonkamer met weids uitzicht over de weilanden en een open verbinding met de ouderslaapkamer. Er zijn nog twee kleine slaapkamers, een keuken met eethoek en een spreekkamer voor de opdrachtgever, die chirurg was. Voor mevrouw van den Doel was een atelier op het noorden ontworpen.

Het huis is omringd door terrassen en trappen. Er zijn twee haaks op elkaar staande muren die een verlengstuk vormen van het huis en het verbinden met de tuin en de polder. Rietveld vond dit een van zijn meest geslaagde woonhuizen en nam vaak mensen mee om het te bekijken. Hij waardeerde zelf vooral de achterzijde, met het ruime uitzicht over het polderlandschap. De plaatselijke bevolking had veel minder waardering voor dit huis en gaf het de bijnaam ‘crematorium’, vanwege de hoge zwarte schoorsteen.

Rietveld beschreef het ontwerpproces als volgt in het Bouwkundig Weekblad van 1960: ‘Door het volledig ontbreken van storende afdekdetails werken alle vormonderdelen mee met de architectuur van het geheel; dit is het resultaat van tientallen jaren experimenteren’.


Rietveld vond dit een van zijn meest geslaagde woonhuizen en nam vaak mensen mee om het te bekijken.

Huis van Slobbe

Huis van Slobbe in Heerlen (1964), is gelegen tegen een helling in een heuvelachtig gebied en het lijkt daaruit op te rijzen. Het bestaat uit een stapeling van ruimtes, maar de gevels tonen een strakke horizontale structuur.



Sociale woningbouw

Hoewel Rietveld een voorkeur had voor sociale woningbouw, kon hij slechts enkele projecten uitvoeren. Zijn vele stedenbouwkundige ontwerpen kregen ook geen kans.

In Nagele kon hij in 1958 met zijn zoon Jan wel een tachtigtal woningen bouwen.

In Utrecht, in de wijk Hoograven (1954-1957), kreeg Rietveld zijn eerste grote woningopdracht voor een kleine 800 woningwetwoningen. Hij ontwierp deze in samenwerking met Hanneke Schröder en Jan van Grunsven.

En in Reeuwijk bouwde Rietveld een complex van 52 woningwetwoningen, de zogenoemde Om en Om woningen (1957-58). De woningen zijn ieder 180 graden gedraaid waarmee de voor- en achtergevel van de woningen, om en om, een gevelwand vormen. Dit project is met name interessant omdat het deels voortkomt uit het Kernhuis idee: de gelijkwaardigheid van voor- en achtergevel.


GROTERE NAOORLOGSE BOUWWERKEN

 

Rietveld bouwde in 1953-1954 het Nederlandse paviljoen op het Biënnale-terrein in Venetië, samen met J.B. van Grunsven en H. Schröder. De opdracht hiervoor kwam van het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen.

Het gebouw heeft een plattegrond van 16 bij 16 meter en centraal bevindt zich een lager gedeelte. De ruimte wordt verlicht door ramen boven het verlaagde deel en het licht wordt getemperd door houten shutters. Het ontwerp is van een ingenieuze eenvoud.


Het Sonsbeek paviljoen (1955) is een gebouw met nauwelijks ruimtelijke begrenzing, binnen en buiten vloeien in elkaar over. Rietveld zei er zelf over: ‘Paviljoen Sonsbeek, een beeldhouwpaviljoen in de tuin Sonsbeek in Arnhem. Dit was bedoeld als een tijdelijk gebouw. En ik heb daarvoor (ook) stenen gebruikt die men over het algemeen in de woningbouw gebruikt als scheidingswanden, maar die heb ik gekanteld, ik heb daardoor de gaten die constructieve bedoelingen hebben in die betonplaten, die heb ik juist naar voren gebracht om een mooi poreuze oppervlak te krijgen die in de natuur niet te hard is en ja, ook alweer ook om een beetje openheid te krijgen. Zoiets daar moet je niet lang over denken. Ik heb in de trein, toen ik een gesprek heb gehad met de opdrachtgever, dit modelletje gemaakt. Ik had toevallig een schaar en een stukje karton bij me. Thuis ben ik het meteen maar gaan uitwerken. Daar heb ik erg veel plezier van gehad. Die beelden die kwamen daar verbazend goed in uit. Dit was echt een werkje wat ik zo echt open ruimte kunst noemde, hè’.

Na afloop van de tentoonstelling is het paviljoen helaas afgebroken. In 1964 heeft een groep collegae en vrienden het plan opgevat om het weer op te bouwen in het Kröller-Müller beeldenpark, als eerbetoon aan Rietveld. Zelf heeft hij nog de plek mogen uitzoeken, maar kort daarna overleed hij, zodat hij de herbouw niet meer heeft kunnen meemaken.

De Ploegfabriek in Bergeijk (1956-1958), is een groot complex met tuin/parkaanleg door Mien Ruys. Rietveld werkte samen met ingenieur G. Beltman en met de directie van De Ploeg maakten zij een studiereis naar Zwitserland en Italië om kennis te vergaren over moderne fabrieksbouw. De fabriek kreeg een overkapping met een schaaldak, waarmee een grote ruimte overspannen kon worden met relatief weinig kolommen.


Het tentoonstellingsgebouw de Zonnehof (1958-1959) in Amersfoort is ontworpen in opdracht van de Gemeente Amersfoort. Hierbij is uitgegaan van een vaste maateenheid van drie meter, zowel horizontaal als verticaal. De gevels bestaan uit afwisselend glasvlakken en metselwerk in witte of blauwe geglazuurde stenen. De drie meter brede glaspuien zijn onderverdeeld in drie stroken van elk één meter breed. 

Ook in de bestrating rond het paviljoen is die maateenheid voortgezet, zodat er harmonie is in de gehele ruimtelijke compositie. Het belangrijkste uitgangspunt bij het ontwerp is de lichtinval. Het licht komt binnen via zaagdaken met eronder lamellen en aan de zijkanten via de grote glaspuien. Aldo van Eyck zei over dit ontwerp: ‘In de Zonnehof schept Rietveld ruimte, niet zozeer door begrenzing maar door de beelding van het licht’

Het gebouw heeft een open galerij als verdieping. Voor het ophangen van kunstwerken zijn 6020 duimpjes (haakjes) in een speciaal door Rietveld vastgesteld patroon (80 per m2) op de wanden aangebracht. Ook ontwierp Rietveld de tl-verlichting, die de modulaire eenheid accentueert. De avond voor de oplevering bedacht Rietveld het beeldmerk en de belettering voor de Zonnehof en liet deze de volgende dag aanbrengen op het glaspaneel boven de entree.

Rietveld kreeg in 1950 de opdracht voor het ontwerp van de Kunstnijverheidsschool in Amsterdam; enkele jaren later ook die voor de kunstnijverheidsschool in Arnhem. Rietveld vond dit zijn belangrijkste opdrachten. Het was een nieuwe kans om de voor hem belangrijke principes van prefabricatie en ruimte te realiseren of in ieder geval een stap verder te brengen.

Het ontwerpproces in Amsterdam was ingewikkeld en langdurig, door het ontbreken van financiële middelen en door het zoeken naar een geschikte locatie. Rietveld was ook op zoek naar de juiste schaal voor een gebouw met zoveel eisen voor de verschillende functies. Hij schreef hierover: ‘een goed overwogen lokalenplan dat wat vloeroppervlak past in een constructieplan; d.w.z. economische kolomafstanden en afmetingen van de lokalen hebben geleid tot een zelfde maateenheid. Zo’n maateenheid, die ook verticaal kan worden toegepast, geeft aan een gebouw verantwoorde en rustige verhoudingen met mathematische zuiverheid. Een goed doorgevoerde maateenheid is ook bevorderlijk voor de mogelijkheden tot het gebruik van fabrieksmatige vervaardigde bouwelementen’. En in 1957: ‘De hoofdconstructie is gedacht in beton; een ter plaatse ingestorte midden-constructie als ruggengraat, met schok betonnen vloer dragende constructie aan twee zijden hiertegen. Het totaal is beschermd door een glasmantel’.

Intussen werkte Rietveld ook aan het ontwerp voor de academie in Arnhem, waarvoor hij in 1957 de bouwopdracht kreeg. Hij schreef hierover: ‘wij ontwierpen de school in Arnhem als variatie op de school in Amsterdam, om voordeel te trekken uit de grotere hoeveelheid gelijke raam- en prefab betonelementen; het toeval wilde, dat de voorbereiding in Arnhem vlotter verliep, zodat de constructie voor Amsterdam nu in Arnhem eerder gerealiseerd zal worden’.

Medio 1961 startte de bouw van de kunstacademie in Arnhem en was gereed in de zomer van 1963.

De bouw van de kunstacademie in Amsterdam was nog maar net begonnen toen Rietveld op 25 juni 1964 overleed. In 1967 werd het gebouw in gebruik genomen en als eerbetoon aan de ontwerper werd de naam van het Instituut veranderd in ‘Gerrit Rietveld Academie’.

Op 1 januari 1961 werd de maatschap Rietveld, van Dillen en van Tricht opgericht. Joan van Dillen en Johan van Tricht, al jaren medewerkers van Bureau Rietveld,  associeerden met Gerrit Rietveld om de continuïteit van het bureau te waarborgen. Rietveld was inmiddels 72 jaar oud.

Kerk de Hoeksteen in Uithoorn (1960-1965).

Rietveld aanvaardde de opdracht voor de bouw van de kerk op voorwaarde dat deze ook voor andere sociale doeleinden zou dienen. Er kwam naast de kerkzaal een toneelzaal, een foyer, vergaderruimte en een crèche.

Het gebouw is een halve kubus, samen met de weerspiegeling in het water aan de achterzijde, wordt een hele kubus zichtbaar. Voor het interieur van de kerkzaal ontwierp Rietveld de banken, een roodgranieten, cilindervormig doopvont, een kansel, een avondmaal-tafel en een stoel voor de dominee.



Het gebouw voor de Vrije Gemeente in Amsterdam (1964-1967) werd uiteindelijk gerealiseerd door J. van Tricht. Vlak voor zijn dood had Gerrit Rietveld het ontwerp van dit kerkgebouw tot in detail uitgewerkt. De ruimte moest, evenals die in Uithoorn, geschikt zijn voor muziek- en toneeluitvoeringen en er moesten kleinere ruimten komen voor allerhande sociaal-culturele activiteiten, zoals een crèche, een bibliotheek, een jongerenruimte en diverse bijeenkomst- en vergaderruimten.

Rietveld ging aan de slag, zodat er bij zijn overlijden in juni 1964 een aantal schetsen en gevelontwerpen op tafel lagen die aantonen dat er aan de hoofdopzet en het uiteindelijke gevelbeeld niet zo heel veel meer gewijzigd zou worden. Daardoor is sprake van een kenmerkend Rietveld-ontwerp van in elkaar geschoven rechthoekige volumes van verschillende omvang en hoogte en met platte daken. Het gebouw is helder en licht, met open grondvlakken en toont een overtuigende ruimtewerking. Voorts zijn er dichte gevelvlakken in wit geglazuurde bakstenen en vooral heel veel glas in strakke, dunne stalen kozijnen.

In december 1967 nam de Vrije Gemeente het gebouw, ook bekend als het Paviljoen Buitenveldert, officieel in gebruik.

Rijksmuseum Vincent van Gogh (1963-1973). Medeontwerpers J. van Dillen en J. van Tricht, gerealiseerd door J. van Tricht.

De opdracht voor de bouw van het museum werd aan Gerrit Rietveld gegeven door de Staat der Nederlanden. Het initiatief was genomen door de neef van Vincent van Gogh, de zoon van zijn broer Theo. Het gebouw telt drie verdiepingen, de expositieruimte wordt van bovenaf  verlicht. Bovenin de vide die even hoog is als het gebouw, valt daglicht naar binnen door de 36 vierkante daklichten. Dit zorgt indirect voor voldoende licht op de rondom lopende galerijen. Het Van Gogh Museum was het laatste ontwerp van Gerrit Rietveld. Hij stierf vlak nadat hij de eerste schetsen klaar had. Het ontwerp is volgens deze schetsen uitgewerkt door de partners van zijn bureau. De essentiële onderdelen ervan, zoals het kubusvormige hoofdvolume, de entree en de vide met de trap zijn van zijn hand.


Ter gelegenheid van zijn 70e verjaardag in 1958 wijdde het tijdschrift Forum een nummer aan Gerrit Rietveld met bijdragen van vele collegae uit binnen- en buitenland, zoals Le Corbusier, Richard Neutra, Bruno Zevi, Alison en Peter Smithson, Alfred Roth, Jacobus J.P. Oud, Ben Merkelbach en Aldo van Eyck. Merkelbach schreef over Rietveld ‘…..Zijn onbevangenheid gaat gepaard met een uitzonderlijk meesterschap op het gebied van ruimtelijk vormgeving. Rietveld’s plaats in Nederland als architect is lang zo belangrijk niet als zijn plaats als architect in de wereld’.